Sphenophyta
Tegenwoordig bestaat de groep nog uit ongeveer 20-30 soorten die allemaal binnen het geslacht Equisetum vallen. Deze planten, ook wel paardenstaarten genoemd, hebben met hun holle, gelede stammen en rosetvormige bladkransen een vrij karakteristiek uiterlijk. Op enkele uitzonderingen na (de grootste moderne paardenstaart, een tropische soort uit Mexico, kan tot wel bijna 3 meter hoog worden) zijn de meeste huidige vormen kruidachtig en relatief klein van formaat. Algemeen in onze streken kennen we vandaag-de-dag nog Heermoes (Equisetum arvense) als vertegenwoordiger van deze groep.
Hoewel de Sphenophyten nooit zo divers zijn geweest als de andere sporenplanten, zoals de varens en Lycophyten, hebben ze een interessant fossielenbestand achtergelaten. Naast de Equisetales (waarin alle huidige representanten vallen) bestaat de groep nog uit twee volledig uitgestorven ordes, namelijk de Pseudoborniales en de Sphenophyllales.
Het oudste lid van de Sphenophyta behoort tot de Pseudoborniales en komt uit het Laat Devoon van Alaska. Deze plant, Pseudobornia, had een stam met een diameter tot 60 cm en kon een hoogte van 20 meter bereiken. De geledingen op de stam droegen slechts één of twee takken, die op hun beurt weer secundaire takken vol bladkransen droegen. De sporenkegels zaten aan de uiteindes van de eerste-orde takken. Deze vroege vorm had al veel van de paardenstaart-karakteristieken; geribde, gelede stammen, bladkransen en sporenaren. De complexiteit van de bladeren is echter een eigenschap die Pseudobornia gemeen heeft met de cladoxylales, een groep vroege varenachtige planten.
De Sphenophyllales verschenen in het Onder Carboon en deden het goed in de tropische, paleo-equatoriale wouden van het Laat Carboon. Sphenophyllum en de andere geslachten uit deze groep worden gekenmerkt door gekranste, maar complexere bladvormen en de driehoekige doorsnede van hun gelede stengels. Het waren kruidachtige, klimmende planten. De Sphenophyllales zijn waarschijnlijk aan het einde van het Perm uitgestorven, hoewel er een aantal twijfelachtige Triassische records bekend zijn.
Ook de Equisetales zelf gaan ver terug. Paardestaart-bomen uit de Calamitaceae familie waren qua uiterlijk niet heel anders dan de huidige Equisetum, maar konden hoogtes van tenminste 10 meter bereiken (dankzij secundair verdikkings-hout). Ze groeiden in de moerassige wouden van het Boven Carboon. De holle stammen van deze planten kwamen vaak vol met sediment te zitten tijdens de begraving. Hoewel de plant zelf meestal niet bewaard is gebleven, zijn de fossiele afdrukken van de binnenkant van de stammen (zogenaamde interne mallen) hierdoor algemene fossielen uit het Carboon. Zulke vondsten worden tot het vorm-genus Calamites gerekend. Net als de moderne Equisetales verspreidden ze zich met behulp van kruipend rhizoom. Het loof staat bekend als Asterophyllites (zijaanzicht) en Annularia (kransen). Ook in het Mesozoicum komen dergelijke fossiele stammen voor, aan welke toepasselijk de naam Neocalamites is gegeven.
De moderne Equisetaceae familie vertoont geen secundaire groei, en heeft bladkransen die aan de basis vergroeid zijn. De oudste, met zekerheid vastgestelde Equisetaceae komen uit het Paleogeen. Er zijn ook oudere vondsten die sterk gelijken met Equisetum, maar vanwege kleine verschillen of onvoldoende gegevens worden deze meestal tot Equisetites gerekend.
Met dank aan Tim Wolterbeek voor het schrijven van de tekst.
Feedback
Doneer
Wij zijn geheel afhankelijk van donaties. Daarom vragen wij onze gebruikers ons te helpen.