In Tegelen is al vanaf de Romeinse tijd klei gedolven. De naam Tegelen stamt af van de Romeinse naam voor dakpan (tiglia). De kleilagen bij Tegelen staan vooral bekend om zijn rijke zoogdierfauna uit het einde van het Plioceen (onderdeel van het Neogeen tijdperk) van rond de 2 miljoen jaar oud. Meer precies uit het Tiglien, want de typesecties van deze periode zijn in Tegelen.
In de 19e en begin 20e eeuw zijn vele botten gevonden in de toenmalige kleigroeves in de omgeving van Tegelen. De vondsten zijn meest toevallige vondsten die door arbeiders in de groeves werden gevonden. De klei is relatief fossielarm, maar door de grootschalige exploitatie is toch een grote collectie fossielen ontstaan. Vanaf 1904 heeft de Nederlandse geoloog Eugène Dubois (bekend van de Java mens) heeft de vondsten als eerste onderzocht samen met zijn assistenten. Later zijn er nog grootschalige opgravingen georganiseerd. Het is de enige plaats in Nederland waar op grote schaal zoogdierfossielen uit deze periode in situ gevonden zijn.
Momenteel zijn er nauwelijks actieve groeves meer in het gebied en zijn een paar groeves in 1975 tot beschermd natuurgebied verklaard (Jammerdaalse Heide). Bij Swalmen is nog een actieve groeve. Grote collecties met vondsten bevinden zicht in de musea Naturalis, en het Natuurhistorisch Museum Maastricht en het Teylers museum in Haarlem. De vondsten worden nog steeds onderzocht.
Gedurende het Tiglien heerste er een warm en vochtig klimaat. De klei en zandlagen zijn afgezet door de Rijn in een rivierlandschap met meertjes en poelen. Er waren dichte naald,- en loofbossen wat men vast heeft kunnen stellen door pollenonderzoek. De toenmalige Maas mondde toen bij Aken in de Rijn uit. Nederland was destijds grotendeels zee, maar de kustlijn schoof naar het westen op door de sedimentaanvoer en zeespiegeldaling.